Naast de dubbele leeuwenstuiver van 1619 werd te Deventer voor de provincie Overijssel ook een enkele stuiver aangemunt.
Overijssel 1 stuiver 1619
In 1614 werden in de Republiek de eerste statenstuivers geslagen, op voet van de Staten-Generaal. Holland kwam in 1614 met een leeuwenstuiver, Zeeland volgde met een stuiver waarop de leeuw ontbrak maar met enkel nog en pijlenbundel op de beeldenaar. Met dank aan deze pijlbundel kreeg deze stuiver spoedig de naam bezemstuiver. Holland, Friesland en Overijssel volgden met hun eigen bezemstuivers in 1619. Later ook de andere provincies, behalve Groningen. De bezemstuiver had een lang leven; de laatste exemplaren werden in 1791 geslagen.
De stad Deventer zocht naarstig naar mogelijkheden om het munthuis winstgevend te houden. Doordat het grote zilvergeld gestandaardiseerd was, was voor de Deventer munt het slaan van kleingeld het meest lucratief. Zo ging muntmeester Pieter Sluysken in 1591 over tot het slaan van grote hoeveelheden wapenstuivertjes. Al snel regende het klachten over de stortvloed van de ondermaatse Deventer stuivertjes, zelfs in naburige steden Kampen en Zwolle.
Deventer 1 stuiver 1691
Het gewest Holland streefde in de late 17e eeuw naar standaardisatie van de munt en een vaststaande muntvoet met het oog op de (internationale) handel. Overeenstemming kwam er niet, en daarom ging Holland op z’n eentje over tot standaardisatie van schellingen en wapenstuivers.[1]
Afgezet
Deze Deventer wapenstuiver voldeed daar niet aan. Het zilvergehalte was te laag. De Deventer stuiver werd door de Generaliteit reeds vóór de uitgifte, op 10 april 1690, afgezet tot ½ stuiver.[3] Daarbij bleef het niet: de Deventer stuivers mochten de provincie niet verlaten. De ongelukkige met een beurs vol Deventer stuivertjes was de klos, want van enige schadevergoeding was geen sprake.
[1] Plakkaat van de Staten van Holland 7 augustus 1691 tot herstel van het muntwezen, Cost Jordens II, p. 57.
Bij gebrek aan middelen om groot geld te kunnen slaan had muntmeester van Harn in 1663 aan de stadsmagistraat verzocht om stuivers en duiten te mogen aanmunten, wat werd toegestaan. De Generaliteit klaagde echter dat Deventer te veel ‘swarte munt’ (duiten) sloeg. Deze waren enkel in Deventer gangbaar en te licht. Ook klaagden zij dat Deventer, Zwolle en Kampen elkaar beconcurreerden terwijl de provinciale munt ‘buiten slag’ werd gehouden en de gezellen ‘ledig gingen’.[1]
Deventer 1 stuiver 1663
Deventer duit 1663 (5e type)
Nabootsingen
Hoewel Deventer op allerlei manieren probeerde om onder de muntinstructies van de Staten-Generaal uit te komen, kon het altijd nog erger.
Van dit 5e type Deventer duit bestaan ook imitaties uit Reckheim, een aan de linkeroever van de Maas gelegen graafschap, waar veel vervalsingen van Nederlandse munten werden geslagen. Onderstaande munt is dus geen echte Deventer duit.
Reckheim, of tegenwoordig doorgaans Rekem genoemd, is een dorp aan de Maas, zo’n twee uur gaans ten noorden van Maastricht, nu in Belgisch Limburg.
Reckheim duit z.j. (1663; nabootsing Deventer)
De nabootsingen waren zo ontworpen dat men zich bij klachten over de Rekemse munt kon verweren met het feit dat de opschriften op de Rekemse munten afweken van het origineel. Zo stond op de Friese namaakduiten niet “FRI-SIA” maar “FRI-CIR”, en op de Deventer imitatieduit “DA-ETR-TRIA” in plaats van “DA-VEN-TRIA”. Omdat in die dagen vrijwel niemand kon lezen zag de gemiddelde burger het verschil niet.
De Reckheimse imitaties hebben nooit een jaartal en voor de cryptische tekst op de bovenstaande Deventer duit wordt in de literatuur de volgende nogal vergezochte verklaring gegeven: DA-ETR-TRIA: De Aspremontis ET Reckheimensis Territorium Romanorum Imperi Augusti. De betekenis is: “van Aspremont en Reckheim, keizerlijk gebied van het Roomse rijk”.[3]
Na het verraad van Stanley, januari 1587, was Deventer terug onder Spaans gezag, zie ook vorig bericht. De calvinisten vluchtten de stad uit en Deventer werd weer door en door paaps. Eén geluk had de stad dat de gehate bevelhebber Stanley meteen door de Spaanse autoriteit werd overgeplaatst, waarbij een einde kwam aan zijn schrikbewind en aan de plunderingen van zijn troepen. Maar schoten de burgers daar nu zoveel mee op?
Ellende
Bepaald niet! Deventer lag in een isolement. De handel kwam tot stilstand. De handelsroute van Holland naar Duitsland werd verlegd over Zwolle. De jaarmarkten werden stilgelegd. Blokkades en plunderingen van rondzwervende Staatse troepen in de omgeving leidden tot gebrek, armoede en hongersnood in de stad. Niet vreemd dat deze periode sindsdien bekend staat als de quade jaren.
Een muntje geboren uit rampspoed
Het mag een wonder heten, maar zelfs in deze kwade jaren werd in Deventer nog gemunt. Kleingeld weliswaar, buiten de Driestedenmuntslag om, maar nog onder Spaanse bezetting en vóór de officiële hervatting van de stedelijke munt. Muntjes tussen wal en schip dus.
Deventer ½ stuiver z.j. (1588)
Deze “Spaanse” halve stuiver uit 1588 is moeilijk te onderscheiden van de latere uit 1598. Men neemt aan dat de exemplaren met een kleine kroon op de keerzijde en kruisjes als interpunctie uit 1588 stammen. Bovenstaand exemplaar – een bodemvondst – moet dus uit 1588 dateren.
Deventer 1 stuiver 1590
Zeldzaam
Gedateerde stuivers werden aangemunt in 1588, 1589 en 1590. Oplagen zijn niet bekend maar moeten gezien de gebrekkige toestand in de stad zeer beperkt zijn geweest. Bij Cost Jordens (1855) waren Deventer munten uit de jaren 1587-90 niet bekend. Met name de stuivers zijn tegenwoordig bijzonder zeldzaam. Afbeeldingen in CNM, FD en HNPM betreffen alle hetzelfde stuk van de NNC met het jaartal 1589. Noch het Deventer Waagmuseum, noch de NNC hebben de stuiver uit 1590 in hun collectie. Het is de laatste Deventer munt die onder Spaanse bezetting is geslagen.
Muntmeester
In Kampen, dat evenals Zwolle nog aan Staatse kant stond, werd ondertussen de Driestedenmunt voortgezet. Deventer verzocht direct aan de steden Kampen en Zwolle om de Driestedenmunten niet meer uit naam van Deventer te slaan, maar dat verzoek werd genegeerd. Deze steden hadden geen boodschap aan verzoeken uit het vijandelijke kamp.
Toen Deventer er niet in slaagde de Driestedenmunt binnen haar muren terug te halen, werd waardijn Nicolæs van Essen, die ondertussen volop bezig was met zijn aanklacht tegen driestedenmuntmeester Balthazar Wyntgens, in 1588 als stedelijk muntmeester aangesteld.[1] Het tijdstip is echter niet geheel zeker. Gropp[2] meldt namelijk dat Van Essen pas in 1594 zijn aanstelling ontving en Besier[3] noemt 1589.
Vermoedelijk zitten die laatste twee ernaast. Immers, in 1588-90 werden te Deventer onder Spaans bewind deze stedelijke stuivers en halve stuivers geslagen. En daarvoor heb je nu eenmaal een muntmeester nodig.
[4] De halve stuiver van 1598 werd vastgesteld op 2 penn. 8 grein (=0,188), de stuiver van 1598 (die nooit is aangemunt) op 3 penn. fijn (0,25). Zie ook FD p. 26.
In 1578 kwam er een korte breuk in de Driestedenmuntslag door een belegering van Deventer en de daardoor uit noodzaak door de stad uitgegeven noodmunten.
Deventer als frontlijnstad
In 1566 erkende het Deventer stadsbestuur het recht van de protestanten op vrije godsdienstoefening en stelde daar de Mariakerk voor beschikbaar. De landvoogd namens de Spaanse koning, de hertog van Alva, was daarover niet te spreken en stuurde de stad Deventer in 1568 als strafmaatregel een bezettingsgarnizoen van 900 Waalse soldaten op haar dak dat door de stad zelf onderhouden moest worden. Het stadsbestuur zag zich gedwongen het kerk- en stadszilver om te smelten tot nooddaalders om de troepen te kunnen betalen.
In datzelfde jaar begon de Tachtigjarige Oorlog. In 1570 deed Willem van Oranje vergeefs een poging de stad bij verrassing in te nemen. In het jaar 1572 waren de Lage Landen in rep en roer door de invallen van de Watergeuzen en Oranjes tweede invasie. Onder meer Zutphen en Kampen werden door de opstandelingen veroverd. Deventer bleef Spaans, omdat er een sterk garnizoen lag.[1]
Belegering
Op 3 augustus 1578 verschenen troepen van de opstandelingen voor Deventer, onder bevel van George van Lalaing, graaf van Rennenberg, en eisten de overgave van de stad. Kort tevoren hadden de Staten van Overijssel voor de opstand gekozen, de Spaansgezinde stadhouder Gilles de Barlaymont weggestuurd en Rennenberg als opvolger aangesteld. Aangezien het garnizoen weigerde de stad over te geven, begonnen de troepen van Rennenberg een belegering die meer dan drie maanden zou duren. Het garnizoen was weliswaar van voldoende voorraden en geschut voorzien, maar beschikte in tegenstelling tot de aanvallers over weinig buskruit. De belegeraars benutten die gelegenheid om de stad en de vestingwerken hevig onder vuur te nemen.
Koperen noodmunten
Het stadsbestuur besloot eind oktober 1578 opnieuw noodmunten uit te geven. Aangezien voor deze emissies geen zilver meer ter beschikking stond, gebruikte men nu koper. Op 30 oktober 1578 werd de muntmeester opdracht gegeven dit kopergeld te slaan. Deze ronde koperstukken, ter waarde van respectievelijk vier, twee, één en een halve stuiver, tonen op de voorzijde te stedelijke adelaar met het omschrift “URGEN * NECESS DAVEN * 30 * OC * 78” en op de keerzijde de nominale waarde. De inwoners van Deventer werden opgeroepen hun zilver in te leveren en deze munten tegen een vastgestelde koers in ontvangst te nemen. Met het ingenomen zilver hoopte het stadsbestuur plundering door het garnizoen af te kopen. De stadsmagistraat beloofde echter deze koperstukken op een goed moment weer tegen zilveren munten in te wisselen, wat waarschijnlijk gebeurd is.
De meeste noodmunten uit deze emissie zijn na inwisseling ongeldig gemaakt door een klop met de stadsadelaar. Een groot aantal exemplaren, afkomstig uit de Secretarie is nog lang in het museum De Waag aanwezig geweest.[2]
De noodmunten 1578
Deventer koperen noodmunt ½ stuiver
Deventer koperen noodmunt 1 stuiver
Deventer koperen noodmunt 2 stuiver
Deventer koperen noodmunt 4 stuiver
Hoe ging het verder?
De situatie van de verdedigers was intussen steeds wanhopiger geworden. Nadat hun door Rennenberg een vrijgeleide was beloofd, capituleerde het garnizoen op 19 november 1578. Daarmee eindigde een beleg van 109 dagen. De schade die door het hevige geschutsvuur in de stad was aangericht, was enorm. Onder meer was de spits van de Noordenbergtoren afgeschoten, wat op het plaatje hierboven nog te zien is. Na beëindiging van het beleg werd de Driestedelijke muntslag hervat.
Hoewel Deventer nu “bevrijd” was en in Staatse handen, werd de situatie er voor de stad bepaald niet beter op. Staatse troepen gingen als roversbenden tekeer omdat hun soldij uitbleef. Zij verwoestten het klooster van Diepenveen en plunderden het platteland. In 1580 liep de teleurgestelde Rennenberg over naar de Spaanse kant. Deventer hield weliswaar stand, maar lag nu geïsoleerd in vijandelijk gebied. Het isolement was een ramp voor de handel.
[1] P. Holthuis, Frontierstad bij het scheiden van de markt, Uitgeverij Arko, 1993, p. 26-28.
[2] Inmiddels heeft de Gemeente Deventer in 2013 uit bezuinigingsoverwegingen het Museum De Waag gereorganiseerd en is de unieke muntencollectie in het depot beland.
De Driestedenmuntslag van Deventer, Kampen en Zwolle richtte zich vooral op het Duitse Rijk en niet op de (Spaanse) Nederlanden, waar men staatkundig toe behoorde. Dit bracht de verplichting met zich mee zich aan de voorschriften van de Rijksdagen van het Keizerrijk te houden, zie ook het vorige bericht. Hoewel men die serieus trachtte te volgen, leidden bezwaren van de Niederrheinisch-Westfälische Münzkreis ertoe, dat de munt tussen 1571 en 1574 gesloten was. Daarna werd de muntslag in 1577 hervat met nieuwe arendrijksdaalders en een nieuwe kleine zilveren munt met de waarde van een Bourgondische stuiver, die hier doorgaans stuiter werd genoemd. De stuiters zijn maar gedurende één jaar geslagen, op naam van keizer Rudolf, die in 1576 zijn vader Maximiliaan had opgevolgd.[1]
Driesteden stuiver of stuiter 1577
Nominale waarde
Deze stuiver of stuiter roept vragen op over het gehalte, de oplaag en de nominale waarde, waarover in de literatuur weinig is terug te vinden. Enig licht op de zaak werpt Gropp in zijn dissertatie[2]:
“Rond die tijd (vanaf maart 1577, red.) werd te Deventer ook met de vervaardiging van stuivers ter waarde van 15 plakken begonnen. De toestemming voor de aanmunting van deze stuivers had Wijntgens, […] reeds op 24 december 1576 van de muntleden van de Nederrijns-Westfaalse Kreits verkregen. Van deze vergunning maakte de stedelijke muntmeester nu rijkelijk gebruik. Tot december 1579 werden 2633 mark zilver tot stuivers vermunt, wat overeenkomt met een oplage van meer dan 200.000 stuks.”
We weten nu dus dat deze stuiver 15 plakken waard is. Een Overijsselse plak heeft de waarde van 1/8 Overijsselse stuiver en tevens 1/15 Brabantse of Bourgondische stuiver. Deze nieuwe ‘stuiter’ was dus gelijk in waarde met de Bourgondische stuiver. De minderwaardige Overijsselse stuiver werd door de Münzkreis verworpen. De Münzkreis wenste dus standaardisering van de stuiver op de Bourgondische voet van 1/45 rijksdaalder.
Gehalte
De Bourgondische stuiver bevatte in 1499 1,04 gr. fijn zilver. Onder Karel V en Philips II werd een politiek van stabiele munt gevoerd en veranderde de Bourgondische stuiver nauwelijks. Ook werd deze stuiver een rekeneenheid van 1/20 gulden.[3]
Oplaag
Nu we dit weten, kunnen we zowel het zilvergehalte als de oplaag van de stuiter berekenen. 2633 mark zilver komt overeen met 615.743 gram.[4] Bij 1,04 gr. fijn zilver per stuiver komt dit neer op een oplaag van 619.000 stuks en niet ruim 200.000 zoals Gropp hierboven stelt. Gropp is blijkbaar uitgegaan van het totaalgewicht van de stuiver (2,82 gr.) en niet van de zilverinhoud.
Ook het zilvergehalte is nu gemakkelijk te berekenen uit het muntgewicht: 1,04/2,82 = 369/1000.
Naam
En dan de vele namen voor deze munt, die stuiver, stuiter, oude plak of stoter werd genoemd. In de 14e eeuw was “plak” de gebruikelijke betiteling voor een zilveren munt van 2 groot.[5] Deze plak werd allengs minder waard. Later werd deze dubbele groot “stuiver” genoemd. Dit verklaart zowel de benaming “oude plak” als ook de naam “stuiver”, welke laatste in feite de officiële naam was. De benaming “stooter”, die Verkade[5] aan deze munt gaf, wordt tegenwoordig als foutief beschouwd, daar met deze benaming een munt bedoeld wordt met de waarde van 2½ stuiver. Cost Jordens houdt het veilig op “eene munt van de drie steden van 1577”.[7]
De naam “stuiter” tenslotte, is tot dusver voor geen enkele andere munt aangetroffen. Het moet hier gaan om een volksetymologische verbastering van het verwante woord stoter.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.