Categorieën
Driestedenmunt Deventer-Kampen-Zwolle

De driestedenstuiver of ‘stuiter’

De Driestedenmuntslag van Deventer, Kampen en Zwolle richtte zich vooral op het Duitse Rijk en niet op de (Spaanse) Nederlanden, waar men staatkundig toe behoorde. Dit bracht de verplichting met zich mee zich aan de voorschriften van de Rijksdagen van het Keizerrijk te houden, zie ook het vorige bericht. Hoewel men die serieus trachtte te volgen, leidden bezwaren van de Niederrheinisch-Westfälische Münzkreis ertoe, dat de munt tussen 1571 en 1574 gesloten was. Daarna werd de muntslag in 1577 hervat met nieuwe arendrijksdaalders en een nieuwe kleine zilveren munt met de waarde van een Bourgondische stuiver, die hier doorgaans stuiter werd genoemd. De stuiters zijn maar gedurende één jaar geslagen, op naam van keizer Rudolf, die in 1576 zijn vader Maximiliaan had opgevolgd.[1]

Driesteden stuiver of stuiter 1577
Muntheer: Rudolf II, keizer van het Heilige Roomse Rijk, 1576-1612
Nominale waarde: 1 Bourgondische stuiver = 1/20 Karolusgulden = 1/45 Rijksdaalder
Muntplaats: Deventer
Muntmeester: Balthasar Wyntgens Sr., 1555-1583 (in Kampen tot 1586)
Oplaag: 592.000
Zilver 369/1000, gewicht: 2,82 gr., diameter: ca. 27,5 mm
Vz.: Wapenschild met de wapens der Drie Steden aaneengeketend, klaverblaadjes ter weerszijden, binnen parelcirkel, rijksappel en jaartal erboven. Omschrift: MO*NO*TRI*CI*IM’*DAV*CAM*ZWOL’
Kz.: lang gevoet kruis met gekroond rijkswapen in het centrum, binnen parelcirkel. Omschrift: RODOL / II*D*GR / ELE’*RO / IMPER
Ref.: V. 146-4; HNPM Dr10; CNM 2.13.20, FD 73a.
Nominale waarde

Deze stuiver of stuiter roept vragen op over het gehalte, de oplaag en de nominale waarde, waarover in de literatuur weinig is terug te vinden. Enig licht op de zaak werpt Gropp in zijn dissertatie[2]:

“Rond die tijd (vanaf maart 1577, red.) werd te Deventer ook met de vervaardiging van stuivers ter waarde van 15 plakken begonnen. De toestemming voor de aanmunting van deze stuivers had Wijntgens, […] reeds op 24 december 1576 van de muntleden van de Nederrijns-Westfaalse Kreits verkregen. Van deze vergunning maakte de stedelijke muntmeester nu rijkelijk gebruik. Tot december 1579 werden 2633 mark zilver tot stuivers vermunt, wat overeenkomt met een oplage van meer dan 200.000 stuks.”

We weten nu dus dat deze stuiver 15 plakken waard is. Een Overijsselse plak heeft de waarde van 1/8 Overijsselse stuiver en tevens 1/15 Brabantse of Bourgondische stuiver. Deze nieuwe ‘stuiter’ was dus gelijk in waarde met de Bourgondische stuiver. De minderwaardige Overijsselse stuiver werd door de Münzkreis verworpen. De Münzkreis wenste dus standaardisering van de stuiver op de Bourgondische voet van 1/45 rijksdaalder.

Gehalte

De Bourgondische stuiver bevatte in 1499 1,04 gr. fijn zilver. Onder Karel V en Philips II werd een politiek van stabiele munt gevoerd en veranderde de Bourgondische stuiver nauwelijks. Ook werd deze stuiver een rekeneenheid van 1/20 gulden.[3]

Oplaag

Nu we dit weten, kunnen we zowel het zilvergehalte als de oplaag van de stuiter berekenen. 2633 mark zilver komt overeen met 615.743 gram.[4] Bij 1,04 gr. fijn zilver per stuiver komt dit neer op een oplaag van 619.000 stuks en niet ruim 200.000 zoals Gropp hierboven stelt. Gropp is blijkbaar uitgegaan van het totaalgewicht van de stuiver (2,82 gr.) en niet van de zilverinhoud.

Ook het zilvergehalte is nu gemakkelijk te berekenen uit het muntgewicht: 1,04/2,82 = 369/1000.

Naam

En dan de vele namen voor deze munt, die stuiver, stuiter, oude plak of stoter werd genoemd. In de 14e eeuw was “plak” de gebruikelijke betiteling voor een zilveren munt van 2 groot.[5] Deze plak werd allengs minder waard. Later werd deze dubbele groot “stuiver” genoemd. Dit verklaart zowel de benaming “oude plak” als ook de naam “stuiver”, welke laatste in feite de officiële naam was. De benaming “stooter”, die Verkade[5] aan deze munt gaf, wordt tegenwoordig als foutief beschouwd, daar met deze benaming een munt bedoeld wordt met de waarde van 2½ stuiver. Cost Jordens houdt het veilig op “eene munt van de drie steden van 1577”.[7]

De naam “stuiter” tenslotte, is tot dusver voor geen enkele andere munt aangetroffen. Het moet hier gaan om een volksetymologische verbastering van het verwante woord stoter.

[1] Fortuyn Droogleever, Driesteden, p. 29.

[2] Gropp, p. 109.

[3] H.E. van Gelder, Geschiedenis van de stuiver, Muntverslag over het jaar 1952, Den Haag 1953, p. 41-47.

[4] We gaan er vanuit dat de Münzkreis de Trooise mark van 244,753 gr. voorschreef.

[5] H.E. van Gelder, ‘Botdragers en plakken’, JMP 56/57 (1969/1970), p. 117-121.

[6] Verkade, nr. 803.

[7] Cost Jordens 1, p. 63.