Categorieën
De stedelijke munt

De muntjes van Munter

De oorlogen die hertog Karel van Gelre voerde tegen het verzwakte bisdom Utrecht en de oprukkende Habsburgs-Bourgondische macht in het zuiden had gevolgen voor het muntwezen in de Lage Landen: dat ontaardde in chaos. Iedere stad die de gelegenheid zag, sloeg aan het munten. Oorlogslasten drukten zwaar en vorsten en stadsbesturen gingen voor snel gewin uit de muntslag. Overal sloeg de inflatie toe. Deventer was bepaald geen uitzondering.[1] De in 1472 gestarte monetaire samenwerking tussen Deventer, Kampen en Zwolle was ter ziele en van enige muntstabiliteit was geen sprake meer.

Door omstandigheden gedwongen zou die samenwerking overigens spoedig weer worden opgepakt, maar daarover de volgende keer meer.

Klein zilvergeld

Naast in het vorige bericht genoemde goudgulden werd muntmeester Albert Munter in 1523 opgedragen een hele serie klein zilvergeld te slaan: een schelling à 6 stuiver (waarover hier meer), een dubbele stuiver, een stuiver, een halve stuiver, een kwart stuiver, een plak à 1/8 stuiver en een halve plak à 1 penning. Door de stijgende zilverprijs werd het zilvergehalte van het kleine geld steeds minder. Ten opzichte van 1509 waren de zilvergehalten weliswaar maar licht gedaald, maar de muntjes waren een stuk lichter, waardoor de zilverinhoud toch bijna 15% lager uitviel.[2]

Deventer 1 stuiver 1523
Muntheer: Stad Deventer
Nominale waarde: 1 stuiver
Muntplaats: Deventer
Jaartal: MCCCCCXXIII (1523)
Zilver 229/1000[3], 1.62 gr., Ø 25 mm.
Muntmeester: Albert Munter (1523)
Vz.: Deventer stadsadelaar n.l. binnen parelrand, daaronder schuin geplaatst wapentje van Oversticht. Omschrift: + MONET * NOVA / D * DAVENTRIA.
Kz.: Verticaal gedeeld wapen van Oversticht en Deventer op lang versierd bloemenkruis dat  parelrand doorbreekt. Op de uiteinden telkens een rozet met daarin de Deventer stadsadelaar. Omschrift: AN*D / N*MC / CCCC / XXIII
Ref: VdCh. XIII-36; FD 60.

Kleingeld als stuivers en hun onderdelen uit deze periode zijn bijna nooit in perfecte staat bewaard gebleven. In die dagen was weinig animo om dit soort muntjes te bewaren. Verreweg de meeste exemplaren zijn bodemvondsten. Door het lage zilvergehalte en door eeuwenlange inwerking van zuren in de bodem zijn de niet-edelmetalen geoxideerd en blijft na het schoonmaken een poreus zilveroppervlak over. Daarbij komt dat een aanzienlijk deel van de oplage zwak geslagen is.

Deventer halve stuiver 1523
Nominale waarde: ½ stuiver
Muntplaats: Deventer
Jaartal: MCCCCCXXIII (1523)
Zilver 0,160[3], gewicht 1,2 gr., diameter 23 mm.
Muntmeester: Albert Munter (1523)
Vz.: Deventer stadsadelaar n.l. binnen parelrand, daaronder schuin geplaatst wapentje van Oversticht. Omschrift: + MONETA * NOVA / D * DAVENTRIA.
Kz.: Verticaal gedeeld wapen van Oversticht en Deventer op lang versierd bloemenkruis dat parelrand doorbreekt. Omschrift: ANNO / DMI * M / CCCCC / XXIII
Ref: VdCh. XIII-38; FD 61.

De oplaag van de Deventer halve stuiver van 1523 is niet bekend, maar anno nu is deze munt nogal zeldzaam. Er zijn in Nederland slechts enkele exemplaren bekend.

Bovenstaand exemplaar is een bodemvondst van de Deventer IJsselkade, gevonden bij werkzaamheden t.h.v. oude schipbrug in 2014, tezamen met een Groningse jager, een Deventer 1/8 stuiver, 2 braemschen (Pr- en Pr) en een muntgewichtje.

Zilver?

Deze halve stuiver illustreert de inflatie van het Deventer zilvergeld: hij lijkt eerder van koper dan van zilver. Volgens de Deventer muntinstructie bevat deze munt slechts 16% zilver – daarmee 84% koper. We spreken dan van biljoen, een legering van koper en zilver met veel koper en weinig zilver. De halve stuiver heeft een veel lager zilvergehalte dan de hele stuiver – immers, de productiekosten van een halve stuiver waren even hoog, maar de opbrengsten de helft lager!

Muntjes als deze werden geblancheerd. Dit procedé werd in het late Romeinse Rijk al toegepast: het muntplaatje werd eerst in een zuurbad gelegd, waardoor het koper aan het oppervlak oploste en er een sponsachtige laagje zilver overbleef. De munt die dan geslagen werd leek van zuiver zilver, maar dat zilverlaagje sleet snel weg waarna het koper overbleef. Ook Romeinse ‘zilveren’ folles uit het late keizerrijk hebben een nogal koperachtig uiterlijk.

Deventer ¼ stuiver of oertken

Muntheer: Magistraat van Deventer
Nominale waarde: 1/4 stuiver of oord
Muntplaats: Deventer
Jaartal: MCCCCCXXIII (1523)
Muntmeester: Albert Munter (1523)
Zilver 108/1000[3], gewicht 0,79 gr., diameter ca. 19 mm
Vz.: Wapenschild met Deventer adelaar met wapentje Oversticht in zijn klauwen, binnen parelrand. Omschrift + MONET ° NOV ° DE ° DAVENTRI’
Kz.: lang gevoet kruis met ster op het hart. Tussen de benen de letters D A V E, Omschrift: ANNO / DN MC / CCCC / XXIII
Ref.: VdCh. XIII.34; FD 62. Deze munt is een bodemvondst uit 2022 uit de IJssel bij Deventer, ter hoogte van de voormalige Schipbrug.

Het oord is de benaming voor een muntje dat vanaf de 15e eeuw in de Nederlanden in gebruik was met een nominale waarde van ¼ stuiver of 4 penningen. In de 17e eeuw was het oord 2 duiten waard. In het Deventer dialect werd het muntje oertken of oert stuver genoemd. In de zuidelijke Nederlanden stond het oord bekend als liard.

In het taalgebruik kennen we nog het spreekwoord: Hij kijkt of hij z’n laatste oortje heeft versnoept, d.w.z.: hij kijkt erg beteuterd.

Ook dit muntje is zeldzaam. Van der Chijs meldde nota bene: “De oert stuver van de Ordonnantie schijnt of niet geslagen of verloren te zijn gegaan.”[4] Zoals ook bij de stuiver hierboven zijn sindsdien enkele exemplaren uit bodemvondsten opgedoken.

Deventer, ½ plak of penning 1523

Het allerkleinste muntje uit de serie van munter was de bovenstaande halve plak of penning.

Muntheer: Magistraat van Deventer
Nominale waarde: 1/16 stuiver, ½ plak of 1 penning
Muntplaats: Deventer
Jaartal: MCCCCCXXIII (1523)
Muntmeester: Albert Munter (1523)
Zilver 55/1000, gewicht 0,44 gr. [3], diameter ca. 15 mm
Vz.: Deventer adelaar uit stadswapen binnen parelrand op een wapenschildje van het Oversticht. Omschrift + MON * NOV / D * DAVENT’
Kz.: lang gevoet kruis over kabelrand. Omschrift: ANM / CCC / CCX / XIII
Ref.: VdCh. XIII.40; FD 64b.

De penning zijn we al een tijdje niet meer tegengekomen. In de 15e eeuw werden penningen gewoonlijk niet meer aangemunt vanwege hun te geringe waarde. Wel was de penning altijd een rekeneenheid gebleven. Mogelijk was de aanmunting van een laagwaardig muntje als deze in Deventer toch nog wenselijk omdat in die tijd de aanmunting van braemschen werd gestopt.[5] Een penning was immers altijd nog vier braemschen waard.

[1] Cost Jordens 1, p. 43.

[2] Deventer Muntinstructie 1509 en 1523.

[3] Deventer Muntbrief 1523.

[4] Van der Chijs, p. 317.

[5] Pannekeet & Cruysheer, p. 86.

Categorieën
De stedelijke munt

Lebuïnusstuivers

en dubbele ‘zonder’

Nadat in 1486 de stad Deventer van keizer Frederik III hoogstpersoonlijk het recht had gekregen gouden munten te slaan – waar grif gebruik van werd gemaakt – achtte de stad zich gerechtigd om dan ook maar zilver aan te munten. Vanaf 1499 ging men over op het slaan van zilvergeld, met name halve stuivers, stuivers en dubbele stuivers. Net als op de eerste goudguldens was op de voorzijde van de stuiver de stadspatroon Lebuïnus afgebeeld, staande, met kruisstaf en missaal (gebedenboek). Op de keerzijde prijkte de Deventer adelaar.

In 1509 werd door vier leden van den Raad tot muntmeester aangenomen Lambert Vlemynck, om te munten:

Dubbelde stuivers van 80 in ’t mark en 4 penn. 11 grein…”, (dus wegende 3,06 gram en aan fijn zilver houdende 372/1000);
“Enkelde stuivers van 108 in ’t mark en 3 penn.” (dus wegende 2,26 gram en aan fijn zilver houdende 250/1000).[1]

Deventer Lebuïnusstuiver 1509

Nominale waarde: 1 stuiver
Muntheer: Magistraat van Deventer
Muntplaats: Deventer
Muntmeester: Lambert Vlemminck (1505-1509)
Zilver 0.250, 2,16 gr., 27 mm.
Vz.: staande St. Lebuïnus binnen parelrand, met kruisstaf en missaal. Omschrift: SANCTUS*LEBUI*1509.
Kz.: Adelaar naar links binnen parelrand, met schuin wapentje van Oversticht. Omschrift: +MONETA*NOVA / DE*DAVENTRIA
Ref.: vdCh. 12.28; FD 51.

Lebuïnusstuivers hebben een mooi verzorgd stempel met duidelijke renaissance-invloeden, zoals de natuurgetrouwe plooival in de stof van de kazuifel, de wapperende vaan en de haast modern aandoende arend – vergelijk deze munt maar eens met de gouden Lebuïnus hiervoor. Helaas is de ontwerper niet bekend.

Deventer dubbele stuiver 1509
Nominale waarde: 2 stuiver
Muntheer: Magistraat van Deventer
Muntplaats: Deventer
Muntmeester: Lambert Vlemminck (1505-1509)
Zilver 0.372, 2,96 gr., ca. 29 mm.
Vz.: Deventer stadsadelaar naar links binnen parelrand, met onderin schuin wapentje van Oversticht. Omschrift: +MONETA*NOVA* DE*DAVENTRIA.
Kz.: Wapenschild van Deventer op groot gebloemd kruis over parelrand. Omschrift: ANNO / DOM / INI / 1509
Ref.: vdCh XII.31; FD 50.

Dubbel

Op de dubbele stuivers werd Lebuïnus opmerkelijk genoeg niet afgebeeld. Hier prijkte in plaats van de stadsheilige het Deventer wapenschild op een gebloemd kruis, zodat op deze dubbele stuiver ook de stadsadelaar dubbel is afgebeeld. Vermoedelijk gebeurde dit om de enkele en de dubbele stuiver beter van elkaar te kunnen onderscheiden, omdat de beide stukken qua grootte weinig van elkaar verschilden. De dubbele waarde van de laatste berustte vooral op het hogere zilvergehalte.

Kwaliteit

Tegenwoordig is het zilvergeld uit 1509 tamelijk schaars, zeker de stukken in aanvaardbare kwaliteit. Immers, de meeste bewaarde exemplaren komen uit bodemvondsten en mede door het relatief lage zilvergehalte en daarmee gepaard gaande corrosie in de bodem zijn details op veel munten vervaagd. Bovendien leed een aanzienlijk deel van de oplaag onder een zwakke slag.

De oplagen waren ooit omvangrijk, hoewel cijfers niet bekend zijn als gevolg van het Deventer burgeroproer van 1528 (waarover meer in het volgende bericht), waarbij het grootste deel van het muntarchief verloren ging. De Lebuïnusstuivers verdwenen echter massaal in de smeltovens omdat de stadsmagistraat in latere overeenkomsten de muntmeesters toestemming verleende al maar lagere zilvergehalten toe te passen, waardoor het rendabel werd oudere stuivers in te nemen en om te munten, zelfs bij het toch al lage zilvergehalte van de Lebuïnusstuivers.[2]

Het oorspronkelijke doel van het stedelijk munthuis, het garanderen van een stabiele waardevaste munt, was algauw uit het oog verloren en maakte, net als voorheen bij de bisschoppen, plaats voor plat winstbejag.

In 1509 volgde nog een oplage. Daarna was het gedaan met ‘de Lebuïnus’ en volgden andere stuivers. Later zou Lebuïnus nog terugkomen op daalders en snaphanen van de Drie Steden.

De onfortuinlijke muntmeester

Deventer had in die jaren geen vaste muntmeester, vermoedelijk omdat er daarvoor niet genoeg werk was. Gherijt van Elten sloeg de oplaag van 1503 in opdracht van de waardijns Peter Gotschalck en Peter van Mouwick. In 1505 en 1506 deed de magistraat veel moeite de nieuwe muntmeester, Lambert Vlemminck te Osnabrück, er toe te bewegen zijn ambt in Deventer op te vatten en een nieuwe serie munten te slaan – “an onsen muntmeister omme sick na synre lofnissen alhyr by ons te vuegen”.[3]

Diezelfde Vlemminck zou in 1531 te Osnabrück op jammerlijke wijze aan zijn einde zijn gekomen in een ketel kokende olie, veroordeeld wegens valsemunterij.[4] Een dergelijke ketel hangt aande muur in het Deventer Waagmuseum, zoals in mijn pagina Op den Ketel al te lezen valt.

[2] Gropp, p. 29.

[3] Van der Chijs, p. 300.

[4] Staatsarchiv Münster, A X Nr. 3 1512 – 1696.